Scroll down
Wanneer een in het buitenland geboren kind, zonder de Nederlandse nationaliteit, naar Nederland wordt gebracht voor een adoptie, noemen we dat een Nederlandse interlandelijke adoptie. Nederland is daarbij het ontvangende land, het andere land het herkomstland of zendende land. Adoptie betekent letterlijk het aannemen van een kind. Het kind krijgt een nieuwe identiteit, waaronder een nieuwe familie, (achter)naam en nationaliteit.
De belangrijkste regels die gelden voor Nederlandse aspirant-adoptieouders die een kind willen adopteren staan in het VN-Kinderrechtenverdrag, het Haags Adoptieverdrag en de (Nederlandse) Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) uit 1998.
Het VN-Kinderrechtenverdrag uit 1989 (in Nederland in werking getreden in 1995) is van toepassing op alle interlandelijke adopties, zowel in het herkomstland als in het ontvangende land. Het enige land waarvoor het Kinderrechtenverdrag niet geldt, is de VS. Het verdrag bestaat uit 54 artikelen, waarvan er één specifiek over (interlandelijke) adoptie gaat (artikel 21). Ook andere artikelen uit het verdrag kunnen van toepassing zijn.
Daarnaast geldt in Nederland het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie uit 1993, ook wel aangeduid als het Haags Adoptieverdrag (HAV). Daarin wordt voortgeborduurd op het bepaalde in het Kinderrechtenverdrag. Landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag, hebben afgesproken zich te houden aan de in het verdrag opgenomen regels. Het verdrag trad in 1998 in werking voor Nederland. Volgens het Haags Adoptieverdrag moet elk verdragsland een Centrale autoriteit hebben, die in de uitvoering en handhaving van de verdragsbepalingen voorziet. In Nederland is dit de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden, onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het adoptieproces kent volgens de website van Adoptievoorzieningen negen stappen, van het aanvragen van de beginseltoestemming tot het afhandelen van de formaliteiten nadat een adoptiekind in Nederland is aangekomen. Zie voor meer informatie: https://adoptie.nl/adoptieprocedure/.
Het VN-Kinderrechtenverdrag is voor ons als kinderrechtenorganisatie leidend. Het verdrag laat het aan de verdragsstaten zelf over of ze (interlandelijke) adoptie wel of niet erkennen en/of toestaan. Nederland heeft ervoor gekozen interlandelijke adoptie toe te staan. Voordat er tot interlandelijke adoptie wordt overgegaan, moet de overheid waarborgen dat het belang van het kind de voornaamste overweging vormt. Daarnaast moet vaststaan dat er geen enkele vorm van passende alternatieve zorg in het eigen land voorhanden is. Dit wordt ook wel het subsidiariteitsbeginsel genoemd, of het laatste ‘redmiddel’. Beide regels staan in artikel 21 van het Kinderrechtenverdrag.
Interlandelijke adoptie is volgens het VN-Kinderrechtenverdrag (artikel 21) alleen toelaatbaar als er geen andere passende binnenlandse alternatieven voorhanden zijn. Interlandelijke adoptie wordt dus als een laatste redmiddel gezien. Dit wordt ook wel het subsidiariteitsbeginsel genoemd. De vraag daarbij is wat er onder passende binnenlandse alternatieven moet worden verstaan. Het verdrag noemt (in artikel 21(b), zie ook artikel 20 lid 3) plaatsing in een pleeggezin- of binnenlands adoptiegezin, of in geschikte instellingen. Te denken valt ook aan informele zorg zoals opname binnen de familie (extended family).
Het Haags Adoptieverdrag heeft artikel 21 van het Kinderrechtenverdrag verder uitgewerkt, maar daarbij lijkt er een ander subsidiariteitsprincipe te zijn ontstaan. Volgens het Explanatory Report bij het Haags Adoptieverdrag is het beste alternatief voor een kind dat niet in het eigen gezin kan worden verzorgd, binnenlandse adoptie. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt interlandelijke adoptie als beste oplossing gezien. Opvang van het kind in pleegzorg of een instelling lijkt als minder goede oplossing te worden gezien. Dit komt niet overeen met het VN-Kinderrechtenverdrag. Zie hierover ook het onderzoeksrapport ‘De toekomst van de keten voor interlandelijke adoptie’ van adviesbureau Andersson Elffers Felix (AEF) uit 2016 (https://www.defenceforchildren.nl/actueel/nieuws/familie/2016/geen-eenduidig-beeld-over-totstandkoming-adoptie/).
Voor ons als kinderrechtenorganisatie is het VN-Kinderrechtenverdrag leidend. Daarom gaan wij uit van het subsidiariteitsbeginsel zoals dat in dit verdrag is opgenomen. In het Kinderrechtenverdrag (artikel 21(c)) staat dat een ontvangend land moet toetsen of het kind ook volgens zijn eigen normen in aanmerking zou komen voor adoptie. Voor alternatieve zorg wordt in Nederland een beroep gedaan op pleegzorg, binnenlandse adoptie en wanneer nodig kleinschalige residentiële instellingen. Dezelfde lijn zou moeten worden aangehouden voor de adoptie van kinderen uit het buitenland.
Voor Nederland is het als ontvangend land onmogelijk te controleren of het subsidiariteitsbeginsel in het land van herkomst daadwerkelijk wordt nageleefd. Het Haags Adoptieverdrag gaat uit van het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat Nederland moet vertrouwen op de uitkomst van de beoordeling die de staat van herkomst heeft verricht.
Illegale adopties komen tot op de dag van vandaag voor. Het zijn adopties die tot stand zijn gekomen door een legaal lijkende adoptieprocedure, maar die de uitkomst zijn van daaraan voorafgaande onwettige, ongeoorloofde en criminele praktijken. Bij illegale adopties worden meerdere rechten van kinderen niet nageleefd, zoals het subsidiariteitsbeginsel, of ze worden geschonden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het recht van een kind om zijn ouders te kennen en door hen verzorgd te worden of het recht op het behoud van de eigen identiteit (resp. artikel 7 lid 1 en 8 Kinderrechtenverdrag).
Illegale adopties zijn bijvoorbeeld het gevolg van handel in kinderen, ontvoering of verkoop van kinderen (artikel 35 Kinderrechtenverdrag en het Facultatief Protocol bij het Kinderrechtenverdrag over de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie uit 2000). Het feit dat er grote geldbedragen omgaan in het interlandelijk adoptiesysteem werkt, ondanks het verbod op financieel gewin (artikel 21(d) Kinderrechtenverdrag en onder andere artikel 8 Haags Adoptieverdrag), illegale adopties in de hand.
Op welke manieren de internationale regels voor een zorgvuldige adoptieprocedure door allerlei bij interlandelijke adopties betrokken partijen handig zijn gebruikt, omzeild, toegedekt of afgekocht, laat het rapport ‘The sale of children and illegal adoption' van internationaal kinderbeschermingsexpert Nigel Cantwell (2017) zien.
Het scheiden van ouders en kind omwille van (interlandelijke) adoptie is een onomkeerbaar besluit, waarvan niet alleen de kinderen, maar ook de geboorteouders de gevolgen een leven lang met zich meedragen. Voor veel interlandelijk geadopteerde kinderen en volwassenen is informatie over de ontstaansgeschiedenis (genetische afstamming, omstandigheden rondom afstand en adoptie en informatie over de oorspronkelijke familie) van vitaal belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het recht op afstammingsinformatie, en breder, de persoonlijke geschiedenis, is volgens de rechtspraak een fundamenteel recht, vallend onder het recht op identiteit. Het VN-Kinderrechtenverdrag (artikelen 7en 8) en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (artikel 8) beschermen het recht op informatie over de ontstaansgeschiedenis als onderdeel van het recht op identiteit.
Als interlandelijk geadopteerden op zoek gaan naar informatie over hun adoptie, oorspronkelijke familie en hun afstammingsgeschiedenis, blijkt die informatie vaak onmogelijk te achterhalen. Wanneer ze ontdekken dat hun adoptie met misstanden is omgeven, kan dit volgens de commissie-Joustra bovendien leiden tot emoties zoals boosheid, verdriet of het gevoel verraden te zijn. De overheid is verplicht een actieve rol op zich te nemen om het recht op identiteit van interlandelijk geadopteerden te beschermen (artikel 7 en 8 lid 1 Kinderrechtenverdrag).
Waar het gaat om slachtoffers van illegale adopties moet de overheid volgens het VN-Kinderrechtenverdrag (artikel 8 lid 2) passende bijstand en bescherming bieden daar waar nodig om de identiteit van het slachtoffer snel te herstellen. De overheid is daarnaast verantwoordelijk voor de geestelijke, fysieke en sociale herintegratie van kinderen die slachtoffer zijn van illegale adopties (artikel 39 Kinderrechtenverdrag en artikel 9 Facultatief Protocol). Ook passende schadevergoeding kan aan de orde zijn.
De commissie-Joustra constateerde in haar in 2021 gepubliceerde rapport ‘Commissie onderzoek interlandelijke adoptie’ dat het huidige adoptiesysteem kwetsbaarheden bevat die een risico op misstanden met zich meebrengen. De commissie concludeerde dat het huidige systeem van interlandelijke adoptie daarom niet in stand kan blijven. Ook uitte de commissie ernstige twijfels over de mogelijkheid een realistisch systeem te ontwerpen waarin de geconstateerde misstanden niet meer voorkomen. Het advies van de commissie was de uitvoering van interlandelijke adopties op te schorten. Toenmalig minister voor Rechtsbescherming Dekker gaf hier gehoor aan. Zie: https://www.defenceforchildren.nl/actueel/nieuws/familie/2021/interlandelijke-adoptie-de-overheid-heeft-jarenlang-weggekeken-van-misstanden/.
Minister voor Rechtsbescherming Weerwind liet de Tweede Kamer op 11 april 2022 weten dat hij interlandelijke adoptie weer wil hervatten. Om misstanden tegen te gaan, stelt hij voor een nieuw adoptiestelsel in te richten, met striktere voorwaarden. Het belang van het kind moet daarbij voorop staan. De minister besloot in november 2022 dat hij het risico op misstanden wil verkleinen door de bemiddeling van interlandelijke adoptie samen te brengen bij één centrale bemiddelingsorganisatie, die onder strikter overheidsgezag wordt geplaatst. Deze rol zal worden vervuld door Stichting Wereldkinderen. De minister erkent daarbij dat het risico op misstanden niet volledig kan worden weggenomen. Verder stelt de minister dat een kind alleen voor interlandelijke adoptie in aanmerking mag komen als er écht geen passende opvang in het geboorteland is en als de overheid van het land van herkomst verzoekt dit kind in Nederland op te vangen. Daarnaast wil de minister voorkomen dat interlandelijke adoptie de ontwikkeling van alternatieve vormen van opvang in de landen van herkomst ondermijnt. Hij onderzoekt hoe Nederland landen in het kader van internationale samenwerking kan helpen bij het toepassen van het subsidiariteitsbeginsel en hun jeugdbescherming. Daarnaast zal de samenwerking met herkomstlanden worden opgezegd als landen zelf te weinig inspanningen op dit gebied leveren. Hetzelfde geldt voor landen die in staat moeten worden geacht zelf in passende opvang te kunnen voorzien.
De adoptierelatie met de volgende acht landen wordt afgebouwd: Verenigde Staten, China, Slowakije, Tsjechië, Peru, Columbia, Burkina Faso en Haïti. Met zeven herkomstlanden/gebieden wordt de adoptierelatie voortgezet: de Filipijnen, Hongarije, Lesotho, Taiwan, Thailand, Zuid-Afrika en Portugal. De adoptierelatie met Bulgarije blijft opgeschort, totdat nadere informatie is verkregen.
Interlandelijke adoptie is een zeer ingrijpende vorm van jeugdbescherming. Het leidt immers tot scheiding van het kind van haar of zijn biologische ouders en geboorteland. Dit kan in individuele gevallen de beste oplossing zijn voor een kind en een positieve invloed op haar of zijn leven hebben.
Tegelijkertijd laten meerdere onderzoeken zien dat misstanden bij interlandelijke adoptie niet zijn uit te sluiten, ook niet in het door de minister voorgestelde ‘nieuwe’ stelsel. Een herkomstland bepaalt zelf of een kind voor interlandelijke adoptie kan worden aangeboden, Nederland heeft daarover geen enkele zeggenschap. Zo is het onmogelijk voor een ontvangend land als Nederland om te controleren of het subsidiariteitsbeginsel daadwerkelijk wordt nageleefd. Daar verandert het door de minister voorgestelde systeem niets aan, terwijl het jaarlijks miljoenen euro’s kost. Wij vinden dat Nederland het geld beter kan inzetten om de ontwikkeling van lokale vormen van opvang, zoals pleegzorg, in de landen van herkomst te steunen. Daarmee wordt een veel grotere groep kinderen bereikt. Ook garanties dat de identiteit van het kind zo nodig wordt hersteld en de ontstaansgeschiedenis te achterhalen blijft, zijn niet te geven.
Ieder kind dat het slachtoffer wordt van misstanden of anderszins lijdt onder interlandelijke adoptie, is er één te veel. Omdat noch het huidige interlandelijke adoptiestelsel noch het door de minister voorgestelde stelsel duurzaam en waterdicht is, dringen wij aan op definitieve stopzetting van interlandelijke adoptie.
Zie voor meer informatie over ons standpunt.
Het Nederlandse kinderbeschermingsstelsel kent de term ‘aanvaardbare termijn’. Het gaat om de ondertoezichtstelling (artikel 1:255 lid sub b BW: periode waarin gewerkt kan worden aan thuisplaatsing na een ondertoezichtstelling ) en de beëindiging van het ouderlijk gezag (artikel 1:266 BW: periode voordat het gezag van een ouder eventueel kan worden beëindigd). De ‘aanvaardbare termijn’ wordt door sommigen in verband gebracht met interlandelijke adoptie. Gesteld wordt dat deze termijn zijn oorsprong vindt in de VN-Richtlijnen voor alternatieve zorg aan kinderen uit 2009. Deze richtlijnen, die juridisch niet-bindend zijn, zouden zijn beïnvloed door de internationale pro-adoptielobby, om zodoende de interlandelijke adoptie van kinderen te stimuleren.
De Richtlijnen voor alternatieve zorg werken met name, maar niet alleen, het in het VN-Kinderrechtenverdrag opgenomen recht op bijzondere bescherming en bijstand voor kinderen in alternatieve vormen van zorg uit (artikel 20). Het uitgangspunt is dat er zoveel mogelijk moet worden geprobeerd om kinderen bij hun biologische ouders of verzorgers te laten opgroeien, in hun eigen omgeving en cultuur (zie daarvoor ook artikel 30). Indien dit niet tot de mogelijkheden behoort of niet in het belang van het kind is, moet er binnen een passende periode (elders in de richtlijnen ‘redelijke termijn’ genoemd) naar stabiele en definitieve oplossingen worden gezocht. De richtlijnen noemen adoptie en kafalah naar islamitisch recht. Indien dit niet mogelijk is, moeten andere langetermijnopties, zoals pleegzorg, passende residentiële zorg of informele zorg (extended family), worden overwogen.
Degenen die de ‘aanvaardbare termijn’ koppelen aan interlandelijke adoptie menen dat de nadruk in de richtlijnen op een ‘passende periode’ en ‘stabiele en definitieve oplossingen’ het gevolg is van de internationale pro-adoptielobby. Of en zo ja, in hoeverre deze lobby invloed heeft gehad op de tekst van de richtlijnen is ons als Defence for Children Nederland niet bekend. Van belang is dat de richtlijnen stellen dat als (binnenlandse of interlandelijke) adoptie niet mogelijk is, er andere passende oplossingen moeten worden overwogen. Daarbij moet artikel 21 van het Kinderrechtenverdrag in acht worden genomen. Volgens dit artikel zijn er verschillende mogelijkheden waarom adoptie niet mogelijk is. Zo kunnen landen binnenlandse en/of interlandelijke adoptie niet erkennen en/of niet toestaan. Ook kan het zijn dat er niet wordt voldaan aan het in artikel 21 sub b van het Kinderrechtenverdrag opgenomen subsidiariteitsbeginsel (zie voor meer informatie over dit begrip het antwoord op de vraag 'Wat is het subsidiariteitsbeginsel').
In de richtlijnen staat niets over de duur van de ‘passende periode’. Wel staat er in de in 2012 gepubliceerde implementatiegids ‘Moving Forward’ dat er voldoende tijd moet worden besteed aan en al het mogelijke moet worden gedaan om het kind terug te plaatsen en met haar of zijn familie te herenigen. Dit traject zou volgens de gids wel twee jaar kunnen duren. De Nederlandse wetsartikelen over ondertoezichtstelling en gezagsbeëindiging geven met opzet geen precieze termijnen. Dit staat in de uit 2009 stammende memorie van toelichting op die artikelen. Sinds de invoering van de artikelen in 2015 adviseren richtlijnen van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en drie beroepsverenigingen om termijnen te hanteren van een half jaar tot een jaar. Hier is momenteel veel over te doen. Daarom worden deze richtlijnen nu onder de loep genomen.
De Richtlijnen voor Alternatieve zorg aan kinderen doorkruisen het bepaalde in artikel 21 van het Kinderrechtenverdrag niet. Ook werken ze het begrip ‘passende periode’ niet verder uit. Daarmee liggen ze niet ten grondslag aan de invulling van de Nederlandse wettelijke term 'aanvaardbare termijn'.