Nederland: Een 'Neverland' voor kinderen van IS-strijders?
Meghan Ingram
Winnaar Jaap Doek Kinderrechtenscriptieprijs 2021
Scroll down
Meghan Ingram
Winnaar Jaap Doek Kinderrechtenscriptieprijs 2021
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) deed op 14 september 2022 uitspraak in de zaak van H.F. e.a. tegen Frankrijk. Daarmee legde het EHRM een groot stuk van een puzzel die mijn masterscriptie in juni 2021 probeerde op te lossen. Voortbordurend op die scriptie, bespreekt deze blog de impact van het arrest op in Syrië vastgehouden kinderen van buitenlandse terroristische strijders met een link naar Europese Staten. De blog voorziet ook in een korte en geactualiseerde analyse van wat het arrest betekent voor Nederland, een land dat ik vorig jaar rond deze tijd een 'Neverland' voor kinderen van (voormalige) IS-strijders noemde.
De zaak van H.F. e.a. tegen Frankrijk draait om de verplichtingen van Frankrijk ten opzichte van kinderen van Franse IS-strijders. Deze kinderen worden vastgehouden in kampen in de, de facto, autonome regio Rojava in Syrië. Met de uitspraak blaast het EHRM nieuw leven in een moreel verontrustende, politiek giftige en juridisch dubbelzinnige discussie. Moreel verontrustend, want zonder de betrokkenheid van Staten waarmee deze kinderen banden hebben, bevinden hun rechten zich feitelijk in een vacuüm. Ze ontvangen geen bescherming en hun rechten worden niet vervuld. Politiek giftig, omdat regeringen worstelen om hun nationale veiligheidsbelangen in evenwicht te brengen met hun mensenrechtenverplichtingen. En juridisch dubbelzinnig, omdat de Europese mensenrechtenwetgeving geen duidelijkheid verschaft over de grenzen van de extraterritoriale toepasbaarheid ervan.
Het EHRM-arrest biedt inzicht in dit laatste aspect, dat van de juridische ambiguïteit. Het EHRM stelt dat Frankrijk wat betreft de toepasselijkheid van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen extraterritoriale rechtsmacht heeft over buitenlandse kinderen die in Syrische kampen worden vastgehouden. Dit betekent dat het EHRM het niet eens is met de redenering die eerder is aangenomen door het VN-Comité voor de Rechten van het Kind (het VN-Kinderrechtencomité) in L.H. e.a. tegen Frankrijk en F.B. e.a. tegen Frankrijk. Daarnaast oordeelt het EHRM: I) dat er op Europees niveau geen consensus is over een algemeen recht op repatriëring, en II) dat Frankrijk bij de behandeling van de door H.F. e.a. ingediende verzoeken om repatriëring de passende waarborgen tegen willekeur niet in acht heeft genomen.
De uitspraak houdt in de praktijk een kleine overwinning in voor de bescherming van kinderen tegen de willekeurige besluitvorming die gepaard kan gaan met hun repatriëringsverzoeken. Tegelijkertijd garandeert de uitspraak geen inhoudelijke verandering in hun hachelijke situatie. Hoewel de ontvankelijkheidsbeslissing van het VN-Kinderrechtencomité in de zaken L.H. e.a. tegen Frankrijk en F.B. e.a. tegen Frankrijk de toepasselijkheid van het VN-Kinderrechtenverdrag op beslissingen met betrekking tot kinderen in het buitenland bevestigde, denkt het EHRM daar anders over. En in tegenstelling tot uitspraken van het VN-Kinderrechtencomité, zijn uitspraken van het EHRM juridisch bindend. Zoals het er nu uitziet, zijn Europese Staten die banden hebben met kinderen van IS-strijders, juridisch gezien niet verantwoordelijk voor het waarborgen van hun rechten. Dit is een angstaanjagende uitspraak voor de honderden kinderen die in kampen in heel Syrië worden vastgehouden.
Wat Nederland aangaat, moeten de Staat en de rechterlijke macht zeker aan de slag met strengere procedurele waarborgen. Het arrest betekent echter niet noodzakelijkerwijs dat de Nederlandse benadering van ‘het passieve nietsdoen’ moet worden aangepast. Deze benadering, die ziet op het niet-actief faciliteren van de terugkeer van onderdanen die vastzitten in voormalige IS-gebieden, is tot nu toe gevolgd. Tegelijkertijd repatrieert de Nederlandse Staat vrouwen (en hun kinderen) wel actief om straffeloosheid wegens overschrijding van geldende vervolgingstermijnen te voorkomen.
Dit is een frustrerende realiteit. Actieve repatriatie ondermijnt veel van de rechtvaardigingsgronden die aan het ‘passieve nietsdoen’-beleid van de Staat ten grondslag liggen. De al uitgevoerde succesvolle repatriëringsinspanningen laten immers zien dat Nederland wel degelijk de benodigde sterke internationale betrekkingen heeft om, in samenwerking met de Syrische Democratische Strijdkrachten, repatriëringen uit te voeren. Ook blijkt eruit dat het Nederlandse jeugdbeschermingsstelsel in staat is kinderen van terugkerende IS-strijders adequaat op te vangen.
Totdat dit stelsel toegankelijk is voor kinderen van buitenlandse terroristische strijders met een Nederlandse link, blijven zij echter onderworpen aan een erbarmelijk leven binnen de hekken van overbevolkte en slecht toegeruste kampen in Syrië. Talloze rapporten beschrijven de ernst en reikwijdte van de huidige, hachelijke humanitaire situatie. De toegang tot voldoende voedsel, water en gezondheidszorg is ernstig beperkt, veilige speelplekken en onderwijsmogelijkheden zijn schaars, en de fysieke en psychologische veiligheid van de kinderen wordt voortdurend bedreigd. Tenzij de Europese Staten zich inzetten voor een betere bescherming van de rechten van deze kinderen, lijkt het onvermijdelijk dat de statistieken over kindersterfte in de kampen somber blijven.
En inderdaad, op 21 september 2022, zeven dagen na de uitspraak van het EHRM, overleed er (weer) een kind in het kamp Al-Hol. Het herinnert ons er op huiveringwekkende wijze aan dat de, door het EHRM onderschreven, internationale passiviteit ten aanzien van het lot van deze kinderen gevolgen heeft. Vooralsnog lijkt Nederland, in strijd met artikel 2 van het VN-Kinderrechtenverdrag, een 'Neverland' te blijven voor tientallen in Syrische kampen opgesloten kinderen van IS-strijders met een Nederlandse link.